Difference between revisions of "Template:Phrasebook/Dutch"

From Hitchwiki
Jump to navigation Jump to search
Line 49: Line 49:
 
# How? / How much? / How long? / Which? - '''Hoe? / Hoeveel? / Hoelang? / Welke? '''
 
# How? / How much? / How long? / Which? - '''Hoe? / Hoeveel? / Hoelang? / Welke? '''
  
 
 
I would like to have…
 
 
Do you drive in to the town or do you pass it?<noinclude>
 
  
  

Revision as of 00:55, 4 February 2011

Dutch

NL for in the Netherlands, B for in Belgium (but in both coutries they can understand both phrases)

  1. Hello - Hallo
  2. Excuse me.. - Excuseer..
  3. Do you possibly drive in the direction of ...? - Rijdt u toevalling in de richting van ...?
  4. Could I get a lift to...? - Kunt u mij een lift naar ... geven?
  5. - a gasstation / a service area / a parking place? / along the highway - - een tankstation / NL: een verzorgingsplaats / NL: een parkeerplaats, B: een parking / langs de snelweg
  6. Is the lift free? / I can't pay.- Is de lift gratis? / Ik kan niet betalen.
  7. Do you speak ...? / any other languages / Could you speak slower, please? - Spreekt u ...? een andere taal / Kunt u alstublieft wat langzamer praten?
  8. yes / no / maybe / no thanks /- ja / nee/ misschien / geen dank /
  9. That’s great / perfect / bad / no problem - Dat is geweldig / perfect / slecht / geen probleem
  10. I don't understand. / I don't know.- Ik begrijp het niet / Ik weet het niet
  11. I'm going to ... / Where are you going to?- Ik ga naar ... / Waar gaat u heen?
  12. My name is... / What's your name? / I’m from... / Where are you from?- Ik heet ... / Hoe heet u? / Ik kom van ... / NL: Waar komt u vandaan? B: Vanwaar bent u?
  13. I’m ... years old. / How old are you? - Ik ben ... jaar oud / Hoe oud bent u?
  14. I study.... / My subjects are... / I’m in my ... year. / I will become a .... - Ik studeer ... / Mijn vakken zijn ... / Ik zit in mijn ... jaar. / Later word ik ...
  15. I have a boy-friend/a girl-friend. / I'm married. - NL: Ik heb een vriendje/vriendinnetje, B: Ik heb een lief. / Ik ben getrouwd.
  16. I’m on holiday. / I visit friends in... / I'm hitchhiking around... - Ik ben op vakantie. / Ik bezoek vrienden in ... / Ik lift door ...
  17. I will stay for... / I’m going back... - Ik zal voor ... blijven / Ik ga ... terug.
  18. Don’t touch me! / Let me out! / Stop! / Help! - Raak me niet aan! / Laat me eruit! / Stop! / Help!
  19. Can you drop me off here? - Kunt u mij hier eruit laten?
  20. Thank you! / Have a nice day/trip! - Dank u wel! / Nog een prettige dag/reis!
  21. Where can I find ...? - Waar kan ik een ... vinden?
  22. - the city centre / a map - - het centrum / een kaart
  23. - a toilet / a supermarket / a pharmacy / a campsite - - een toilet / een supermarkt / een apotheek / een camping
  24. - an internetcafe / a cashmachine / a bank - - een internetcafé / NL: een pin-automaat, B: een bancontact (not interchangable!) / een bank
  25. - a metrostation / a busstation / a trainstation - - een metrostation / een bushalte / een treinstation
  26. - the highway to ... / a good hitchhikingspot - de snelweg naar ... / een goede liftplaats
  27. water / (herbal) tea / hot chocolate / coffee - water / (kruiden)thee / warme chocolademelk / koffie
  28. beer / (red, white) wine / juice - bier / (rode, witte) wijn / sap
  29. vegetarian / diner / bread / a cheap restaurant - vegetarisch (the product, a person is called: vegetariër) / avondeten / brood / een goedkope restaurant
  30. Cheers! / Enjoy your meal! - Proost! / eet smakelijk!
  31. I’m hungry / thirsty / fine / cold / hot / sick - Ik heb honger / dorst / Met mij gaat het goed / Ik heb het koud/ warm / Ik ben ziek
  32. north / east / south / west - noord / oost / zuid / west
  33. yesterday / today / tomorrow - gisteren / vandaag / morgen
  34. zero / one / two / three / four / five / six / seven / eight / nine / ten - één / twee / drie / vier/ vijf / zes / zeven / acht / negen / tien
  35. eleven / twelve / thirteen / fourteen / fifteen / sixteen / seventeen / eighteen / nineteen / twenty - elf / twaalf / dertien / veertien / vijftien / zestien / zeventien / achttien / negentien / twintig
  36. twenty-one / thirty - éénentwintig / dertig
  37. hour / day / week / month / kilometre - uur / dag / week / maand / kilometer
  38. left / right / straight on / before/ after - links / rechts / rechtdoor / voor / achter
  39. this / next / last / - dit/deze / volgende / laatste
  40. often / seldom / never / long / short - vaak / zelden / nooit / lang / kort
  41. up / down / over / under - boven / beneden / over / onder
  42. How far is it (on foot)? / Where are we? - Hoe ver is het nog (te voet)? / Waar zijn we?
  43. How much does it cost? / What time is it? - Hoeveel kost het? / Hoe laat is het?
  44. We are looking for a place to sleep. - Wij zoeken een slaapplek.
  45. Where can we buy a ticket? - Waar kunnen wij een NL: kaartje, B: ticket kopen?
  46. Who? / What? / Where? / Why? / When? - Wie? / Wat? / Waar? / Waarom? / Wanneer?
  47. How? / How much? / How long? / Which? - Hoe? / Hoeveel? / Hoelang? / Welke?